zondag 27 november 2011

Jaap van Domselaer, Nederland (1923-1944)


Jaap van Domselaer werd geboren op 9 oktober 1923 te Bergen als jongste telg in het gezin van componist Jakob van Domselaer en Maaike Middelkoop.

Jaap voelde zich al snel aangetrokken tot de kunsten, wat naar alle waarschijnlijkheid gevoed werd door de grote stoet aan kunstenaars, dichters en componisten die geregeld bij zijn ouders over de vloer kwamen. Zo kent zijn poëziealbum bijdragen van Adriaan & Henriëtte Roland Holst, JC Bloem, PN van Eyck, Boutens, Nijhoff, van Schendel, Toorop, Fernhout etc. etc.

Jaap werd door zijn vrienden (waaronder Friso ten Holt & Gerrit Kouwenaar) gezien als een te bewust levende jongen met een bijzondere intelligentie. Ze waren het er dan ook allemaal over eens dat Jaap ooit een groot dichter zou worden.

Hij volgt zijn opleiding aan het Gymnasium te Alkmaar. Het is in deze periode dat hij er serieus over na denkt om schrijver te willen worden. Hij begint met het schrijven van gedichten, verhandelingen over bijvoorbeeld Perk & Kloos en hij legt een dagboek aan. Zijn netwerk van kunstzinnige vrienden breidt zich steeds verder uit en op een ieder die hij ontmoet maakt hij een onuitwisbare indruk.

Aangezien hij doorkreeg dat hij dat jaar toch niet zou slagen voor zijn examen, besluit Jaap in juni 1940 dat ie maar eerder met vakantie moest zodat hij zich volledig op zijn schrijversschap kon gaan richten. Dit plan viel bij de oude van domselaer niet bepaald in goede smaak en die stelde jaap dan ook voor een keuze: of zijn examens afronden of het huis uit, waarop Jaap meteen op zoek ging naar een baan. Voor van Domselaer Sr. het teken dat zijn kruistocht totaal nutteloos was. Jaap mocht dus blijven.

Hij ging zo op in zijn gedichten en andere literaire werkzaamheden, dat de oorlog nauwelijks enige indruk op hem leek te maken. Totdat hij in februari 1943 van zijn bed werd gelicht om in Duitsland tewerkgesteld te worden. Een briefje van de dokter die verklaarde dat deze bedlegerige letterkundige onder geeen beding vervoerd mocht worden, wist dat nog te verhinderen. Later die maand werd de woning te Bergen ontruimd en moest het gezin zijn toevlucht zoeken bij familie in Hilversum.

In september van dat jaar werd er een verordening van kracht met betrekking tot het tewerkstellen van mannen geboren tussen 1921 en 1923 waar geen doktersbriefje iets aan zou kunnen veranderen en dook hij onder in Amsterdam. In maart 1944 keert hij echter weer terug naar Hilversum.

In augustus 1944 zoekt hij contact met het verzet, maar wordt door hen voor even in de wacht gezet, aangezien men er toch niet helemaal van overtuigd is of van Domselaer wel uit het juiste hout gesneden is. Op het moment dat het Jaap allemaal te lang duurt, neemt hij in november 1944 het besluit om een poging te wagen zelfstandig het bevrijde deel van Nederland te bereiken en zich aldaar aan te gaan sluiten bij de gealieerden.

Op 23 december 1944 werd hij gevonden door een Poolse wachtpost op de bevrijde oever van de Maas, in de buurt van het plaatsje Empel. Hij was door kogelschoten ernstig verwond en stierf korte tijd later. Door wie hij nu precies om het leven is gebracht blijft tot op de dag van vandaag onduidelijk.

Het lichaam van Jaap van Domselaer werd overgebracht naar Den Bosch en is daar zonder ceremonie begraven. In 1953 werd het herbegraven op het gemeentekerkhof van Bergen.

Zijn gedichten verschenen in een postume uitgave in een oplage van 125 exemplaren in eigen beheer in 1954. Enkele van die gedichten zouden in 1990 opgenomen worden in het hieronder vermeldde boek van Loet Swart. Veerien jaar later weet hij ook zijn plaats te veroveren in de bloemlezing van Gerrit Komrij.

Bron: Loet Swart - Altijd nader en even ver het dichtersleven van Jaap van Domselaer 1923-1944 - uitgeverij Balans 1990

Hoewel Loet Swart er in zijn boek over van Domselaer veelvuldig uit citeert en we dus wel enigszins een idee krijgen van wat er in staat, blijft het toch eeuwig zonde dat het dagboek van van Domselaer tot op de dag van vandaag niet in druk is verschenen.

Papavers

In d' omlijsting van de lege haard
Staat een oude bruine kruik.
Zwak glanst het namiddaglicht
Om de ronde buik.

Papavers, sdtil verbloeiden,
Steken dorrend uit de hals.
Blaren zijn omlaag gezegen
Met zachte val.

En altijd duren de uren
Om dit zwijgend tafereel -
De dagen der bloei zijn weinigen
En die der verdorring veel.

Geen opmerkingen: