dinsdag 29 november 2011

Bartholomeus Christiaan van Dorp, Nederland (1793-1815)

Bartholomeus Christiaan van Dorp werd te Delft geboren op 6 januari 1793, als zoon van Joannes Henricus van Dorp en Wilhelmina van Waenen, die hij overigens al vroegttijdig verloor.

Na het overlijden van zijn ouders werd hij opgevangen door twee ooms. De één predikant te Woerden en de ander koopman te Rotterdam. Door hun beider toedoen kreeg de jonge van Dorp prive onderwijs te Delftshaven, waarna hij bekwaam genoeg geacht werd om naar de universiteit te gaan.

Hierop vertrok hij in 1811 naar Leiden alwaar hij rechten ging studeren maar zich tevens toelegde op de letteren, wis- en sterrenkunde. Om zo nu en dan zijn gedachten te kunnen verzetten wierp hij zich op de poezie en de schilderkunst.

Zijn studie zou hij echter niet af kunnen ronden, aangezien hij op 3 januari 1815 bezweek ten gevolge van zoals de bronnen vermelden enen borstziekte.

Zijn nagelaten gedichten werden in 1815 gedrukt als aandenken voor zijn vrienden te Leiden.

Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 4. J.J. van Brederode, Haarlem 1858


Mijne bede.


Anderen jagen naar grootheid en aanzien;
Haken naar magt, en naar roem, en naar eer;
Pogen op troonen den schepter te zwaaijen;
Wenschen dat d' aarde zich buig' voor hen neêr;
Wanen het hoogste geluk te genieten,
Wat ooit de mensch op deze aarde genoot,
Als 't hun gelukt is ten zetel te stijgen,
En steeds verwinning hun' luister vergroot.

Anderen haken naar rijkdom en schatten,
Rukken delagchende bloemtjes van 't veld;
Wroeten en dringen in 't binnenst der aarde,
Slechts om het rampen aanbrengende geld.
Al hun gedachten en zinnen en wenschen,
Hangen aan 't goud, dat alleen hen verheugt;
Schatten te tellen, ja, slechts het aanschouwen
Levert aan andren de zaligste vreugd.

Anderen werpen, met vrolijke zangen,
Wierook op 't outer, aan Bacchus gewijd;
Zwelgen den nektar uit schuimende bekers,
Die hen vervrolijkt en stadig verblijdt.
Anderen plukken de zwellende trossen;
Worden op 't purper dier vruchten belust:
Daar het genot hen in vreugde doet baden,
's Werelds veelvuldige smart onbewust.

Anderen offeren Venus ter eere;
Vlechten haar bloemen en kranssen te zaam;
Strooijen haar paden met geurige rozen;
Staamlen met eerbied dien lieflijken naam;
Zweven in Venus aanlokkende gaarden;
Smaken de vreugde der dartlende jeugd;
Leppen, met nooit te verzadene teugen,
Bekers der wellust en zaligste vreugd.

Dan ik begeer niet, of grootheid, of aanzien;
Rijkdom houdt nimmer mijn harte geboeid;
'k Wensch niet, als koning, den schepter te zwaaijen,
'k Wil geen laurieren, met tranen besproeid.
Neen, ik begeer geen paleizen der grooten;
Vriendschap en waarheid bewonen die niet.
Venus en Bacchus moog' vreugde aan ons schenken;
Duurzaam genoegen verschaffen zij niet.

Neen, ik begeer niet het minst van dit alles;
Slechts eene woning, aan 't einde der aard',
Waar mij de liefde en de vriendschap onthalen,
Is meer dan vorsten paleizen mij waard.
Slechts in 't bezit van een' vruchtbaren akker,
Die in mijn daaglijksche nooddruft voorziet;

Langs mijne woning en kabbelend beekje,
Ruischend geboomte, dat schaduw mij biedt.
Daar, aan mijn dierbare Chloë vereenigd,
Chloë, mijn meisje, zoo edel van aard,
Slijte ik mijn dagen in 't zaligst genoegen,
Smake ik het hoogste geluk van deze aard'.
Daar zoude ik slaven, en zwoegen, en ploegen,
Zorgen voor 't geen ik behoef en ons lust.
Chloë zou steeds mijnen arbeid verzoeten,
Als zij mij 's avonds met minzaamheid kust.
Daar zou natuur zich in al haren luister
Toonen, en spreiden Gods liefde ten toon;
't Hooge geboomte en het kleinste gewasje
Ons doen erkennen haar Goddelijk schoon:
Daar, o! door liefde nu zalig, gelukkig,
Smaakten de gaven der milde natuur:
Vriendschap en liefde vereende onze harten,
Ja, die vermeêrde ons geluk ieder uur.
Hoor dan, ô Hemel! verhoor mijne bede!
'k Smeek om geen rijkdom, geen aanzien of eer;
'k Bid slechts een woning, waar vriendschap en liefde
Wonen: dit 's alles wat 'k van U begeer

Geen opmerkingen: